over de rol van musea, inspiratiebronnen en haar nieuwste tentoonstelling
Met de schilderijen van de schilder Frans Hals kon ik niet zozeer een verband leggen. Wat ik wel herkende was zijn liefde voor het schilderen van stoffen: vandaar dat ik in ‘gesprek’ gegaan ben met de damasten uit de museumcollectie. Daarin lag voor mij de verrassing. De damasten worden niet vaak getoond, maar leken me toch een hele belangrijke rol te spelen in de geschiedenis van Haarlem. Ik ben erg geïnteresseerd in archieven en collecties, en soms zijn het de textielstukken in een collectie die enigszins verwaarloosd worden. En dan heb ik het niet over de manier waarop ze geconserveerd worden, maar over de betekenis die ze toegekend krijgen. Men weet niet hoe ze de textielstukken moeten tonen, hoe ze ze van relevantie kunnen voorzien. Daarom vind ik het leuk dat ik dat kan doen.
De damasten hebben een beslissende rol gespeeld bij de vervaardiging van het nieuwe werk dat ik naar aanleiding van deze tentoonstelling gemaakt heb. Ik besloot om met Nederlandse stoffen te werken, maar echt andere soorten Nederlandse doeken dan de damasten. Namelijk de Afrikaanse stoffen die ik gebruikt heb voor The Grab Test (2019). Deze zijn in Nederland gemaakt, wat veel mensen niet weten. In die zin maakt deze stof alle verbindingen tussen Nederland en de Westkust van Afrika zichtbaar. De Afrikaans-Nederlandse stoffen omvatten de hele geschiedenis van de handel tussen die twee plaatsen: de handel in mensen en de handel in goederen. Daarbij stelt het gebruik van deze stoffen me in staat om een aantal dingen te zeggen over mensen die zijn geëmigreerd – in zeer recente tijden vanuit crisisplaatsen, maar ook eeuwen geleden vanuit katholieke landen. Door deze stoffen te gebruiken kan ik op subtiele wijze een gesprek voeren over migratie, het creëren van rijkdom en iemands houding en gevoelens tegenover mensen die van de ene plaats naar de andere migreren. Wat betekent dat? Wat betekende het toen, wat betekent het nu? Ik vind het goed dat je het werk hier in HAL van buiten door het raam kunt bekijken, dus werkelijk iedereen zich met deze vragen bezig kan houden.
Inderdaad. In Groot-Brittannië zijn de meeste musea gratis, maar hier in Nederland is dat anders. Het is echt alleen in Groot-Brittannië dat dat op de een of andere manier lukt. Dat komt doordat de mensen het simpelweg eisen. Als Brits staatsburger zeggen we: deze artefacten zijn van ons. Als ze eigendom zijn van een staatsmuseum, dan zijn ze eigendom van de mensen en hebben we het recht om ze gratis te zien. Ik ben dus blij dat ook hier in het Frans Halsmuseum mijn werk gedeeltelijk gratis te zien is door het grote raam.
Al het oudere werk dat te zien is in het Frans Halsmuseum gaat ook over stof en textiel: de tien Naming the Money-figuren zijn allemaal gekleed in zeer uitvoerig bewerkte kleding, en een andere serie werken – Collars and Cuffs (2018) – heeft betrekking op Nederlands kant. Die serie heb ik nog voordat ik met het werk van Frans Hals in contact kwam gemaakt, en toch lijkt er een duidelijk verband te zijn. Alle verbanden die ik maak binnen deze tentoonstelling zijn dus via stof en katoen gelegd. Soms zijn verhalen letterlijk in het textiel geweven. Dat kunnen bijvoorbeeld verhalen zijn afkomstig uit de geschiedenissen van Groot-Brittannië en Nederland, die niet voor iedereen altijd even duidelijk zichtbaar zijn. Al mijn werk gaat over het zichtbaar en kenbaar maken van dit soort vergeten verhalen en het voeren van relevante gesprekken daaromtrent.
Ja! Dat kan doordat mensen niet bang zijn om erbij in de buurt te komen of zich ermee bezig te houden, omdat een materiaal als textiel zo normaal en alledaags is. Het is een beetje ouderwets want niet iedereen is tegenwoordig in het bezit van een tafelkleed, maar we weten allemaal wat een tafelkleed is. Of gordijnen – iedereen weet wat dat zijn. Daardoor kan iedereen deelnemen aan het gesprek dat via de textiel in mijn werk plaatsvindt. Ik merk dat de toeschouwer deel wil nemen aan een gesprek als hij een bepaald vertrouwen heeft, en het hem door dat vertrouwen niet afschrikt wanneer er diepere, meer beladen niveaus in het gesprek aanwezig blijken te zijn. De toeschouwer heeft door dat vertrouwen ook het gevoel dat hij iets te bieden heeft, namelijk zijn eigen mening. Tegelijkertijd is hij niet bang om te zeggen dat hij van een bepaalde kwestie misschien nog nooit gehoord had. Soms, als je kunstwerken op een andere manier maakt, kan de toeschouwer bang zijn om vragen te stellen omdat hij niet dom wil overkomen. Naar mijn mening kun je er nooit dom uitzien. Voor mijn werk geldt: als je het gesprek wilt aangaan en de politiek wilt bespreken kan dat, maar als je dat niet wilt kun je er ook esthetisch van genieten.
Nou ja, het publiek is ongelooflijk belangrijk. Ik denk dat de meeste kunstenaars graag willen dat mensen hun werk zien. Natuurlijk ‘werkt’ mijn kunst als er geen publiek is, maar dat publiek is niettemin belangrijk. Door de interactie tussen het publiek en mijn werk kan er wellicht wat meer gedacht en gepraat worden over vergeten geschiedenissen. Mijn werk is op een bepaalde manier een soort theatraal apparaat, waarbij ik het podium aanreik en het publiek deel uitmaakt van het theaterstuk. De bezoeker arriveert en wordt direct onderdeel van het werk. Hij zit er als het ware in. Hij maakt het werk af. De mogelijkheid voor bezoekers om de tentoonstellingsruimte te gebruiken om samen te komen en een gesprek te voeren is belangrijk voor mij.
Iemand herinnert zich misschien een tafelkleed dat zijn oma had, wanneer hij naar de damasten kijkt. Ik hoop echt dat mensen mijn werk vanuit allerlei verschillende richtingen benaderen. Dat ze hun eigen leven erbij betrekken.
Ik denk dat de kunstwereld een betere plek zou zijn als curatoren zouden begrijpen dat de kunstenaar zorg nodig heeft. Ik denk dat musea en curatoren heel goed zijn in het verzorgen van de kunstwerken, maar ze niet altijd goed voor de jonge, levende kunstenaars zorgen. Ze kunnen het zich niet altijd veroorloven – financiering is altijd heel moeilijk –maar ik denk dat het misschien beter zou zijn als ze minder bekende kunstenaars vaker kansen zouden bieden, en dus meer risico’s zouden nemen. Ik wil niet klagen, maar het museum is bij uitstek een instelling die opkomende kunstenaars een kans kan bieden. Want natuurlijk kunnen commerciële galeries dat niet doen, totdat het succes van een kunstenaar bewezen is. Tegenwoordig is het echter steeds vaker het geval dat juist de commerciële plekken risico’s nemen, en de musea het op safe spelen. Ik zou zeggen: neem wat risico’s met minder bekende kunstenaars, en probeer die minder bekende kunstenaars zoveel mogelijk te financieren. Als je alleen bent als kunstenaar heb je geen assistenten en geen galerie – dat is moeilijk. Soms denk ik dat de grote instellingen dat niet beseffen. Omdat ze enkel denken: oh flaky artists… Maar die kunstenaars zijn niet flaky, soms zijn ze juist behoorlijk bang. Ze hebben dus alleen wat verzorging en hulp nodig [lacht].
Ik ben altijd met meerdere kunstenaars tegelijkertijd in contact. Namelijk degenen die ik lesgeef, maar ook mijn kunstenaarsvrienden, of degenen waarmee ik werk. Dit zijn stuk voor stuk mensen die bereid zijn risico’s te lopen. In zekere zin denk ik dat ik niet zo dapper zou zijn, als ik niet zoveel met andere kunstenaars in gesprek zou zijn. Zij zijn dus een grote inspiratiebron voor mij. Daarbij denk ik dat literatuur belangrijk voor me is, hoewel ik nu minder lees dan ik vroeger deed. Een aantal Afro-Amerikaanse schrijvers en hun essays, gedichten en romans hebben grote indruk op me gemaakt. In Search of our Mothers’ Gardens (1983) van Alice Walker is bijvoorbeeld een heel mooie viering van het alledaagse. Dit boek gaat over een vrouw die wordt uitgebuit door haar werkgever, maar nog steeds vreugde vindt in de schoonheid van haar tuin en bloemen. Ik vind dat een wonderbaarlijk vermogen. Dan is er de auteur Toni Cade Bambara, die uitstekend over waanzin kan schrijven. Ze schreef een geweldig – heel moeilijk, maar heel geweldig – boek, genaamd The Salt Eaters (1980). Dat is echt het lezen waard. De gedichten van Essex Hamphill, een Afro-Amerikaanse gay-dichter, zou ik je ook willen aanraden. Die zijn erotisch en buitengewoon mooi. Tot slot lees ik op dit moment veel over geluid. Ik ontmoette een tijd geleden de Poolse kunstenares Magda Stawarska-Beavan. Met haar heb ik talloze gesprekken gevoerd over luisteren, en bijvoorbeeld over het verschil tussen hoe een stad klinkt als je hem goed kent, en hoe hij klinkt als je er voor het eerst bent. Al het werk van Magda gaat over dit onderscheid en verschil. Deze kunstenares heeft ervoor gezorgd dat ik anders luister en andere dingen hoor, en dat is nieuw voor mij: ik was altijd volledig gefocust op visuele waarneming. Magda begrijpt het luisteren echt, en heeft mij dat geleerd. Uiteindelijk heeft ze ook de geluidsinstallatie voor de tentoonstelling in het Frans Halsmuseum gemaakt.
De afgelopen twee jaar heb ik veel geïnstalleerd, tentoongesteld en gereisd. Dit jaar probeer ik vooral de tijd te nemen om veel nieuw werk te maken. Ik wil mijn tijd gebruiken om weer te ‘maken’.
Foto’s: Florian Braakman