over het grensgebied tussen beeldende kunst en film in de museale context
Jaap Guldemond is Director of Exhibitions en curator van EYE. Hij werkte eerder als conservator en tentoonstellingsmaker in het Van Abbemuseum in Eindhoven en het Museum Boijmans Van Beuningen in Rotterdam, waar hij in contact kwam met filmmakende kunstenaars als Aernout Mik, Isaac Julien, Steve McQueen en Douglas Gordon.
‘Ik geloof dat ik zo ongeveer de enige in het museum ben die goed kan leven met onze flexwerkplekken. Ik heb doorgaans een ‘dynamische agenda’ waarin ik op het werk, in het museum, veel aan het overleggen en vergaderen ben. Meestal ben ik in ons restaurant waar ik een goede kop koffie kan drinken. Het mooie aan ons restaurant is natuurlijk de ruimtelijkheid en het uitzicht. Het is van een on-Nederlandse allure dat er zo genereus met ruimte is omgesprongen. Om me te concentreren werk ik vanuit huis en in de avonden en weekenden, maar de beste ideeën krijg ik – vreemd genoeg wellicht – als ik op reis ben, aan het wachten ben of in de trein zit. Vaak ook in combinatie met nieuwe tentoonstellingen en gesprekken die ik die dag heb gehad. Dat werkt voor mij heel vruchtbaar, juist omdat de dagelijkse ‘beslommeringen’ van het museum dan wat verder weg lijken te liggen. Ik moet wel echt gevoed worden, waarbij slechte tentoonstellingen vaak minstens zo interessant zijn als beter geslaagde!’
‘In de jaren twintig van de vorige eeuw zag je voor het eerst dat beeldend kunstenaars het medium film ontdekten om kunst te maken. Zo begon Fernand Léger films te maken en gebruikte Marcel Duchamp het medium film in zijn werk. In de periode daarna verdween dat echter weer grotendeels. In de jaren zestig keert de interesse in het medium terug en heb je veel beeldend kunstenaars die met film gaan werken, maar dat is vaak meer als documentatie van projecten of performances; pas vanaf de jaren negentig komen kunst en bewegend beeld weer samen.
De videocamera is dan makkelijk te krijgen, de videoshop is om de hoek, en dan wordt film als taal ook echt door beeldend kunstenaars bevraagd en gebruikt. Vanaf begin 2000 zie je dat filmmakers geïnteresseerd raken in wat ze met film kunnen doen in een museale situatie. Voor EYE is het interessant om deze ontwikkeling te laten zien.’
‘Wij zijn ruim vier jaar bezig, maar EYE is nog altijd nieuw en men snapt nog niet altijd goed wie wij zijn: “Is het een bioscoop, is het een museum? En als het een museum is, wat laten ze dan zien?” Wij hebben vier bioscoopzalen waar wij speciale filmprogramma’s, onze collectie films en de belangrijke nieuwe arthousefilms laten zien. Ik vind het interessant om in de tentoonstellingsruimte film te laten zien die juist verder gaat dan de bioscoopzaal, film die bewust gebruikmaakt van de mogelijkheid die een museale ruimte biedt. Als je naar de geschiedenis van de experimentele avant-gardefilm kijkt, dan is er bijna niemand die daar iets mee heeft gedaan. Dus daar ligt een waanzinnig terrein braak, waarvan ik vind dat je daar als museum aandacht aan moet besteden. Maar je moet óók laten zien wat er op dit moment gebeurt. Die tentoonstellingen zijn dus heel belangrijk voor het positioneren van onszelf binnen het landschap van de andere musea.’
‘Persoonlijk ben ik altijd geïnteresseerd geweest in de interdisciplinariteit. In die randgebieden, waar het ene medium het andere raakt, waar het ene tegen het andere schuurt, daar gebeuren de meest interessante dingen. De alomtegenwoordigheid van het bewegend beeld in onze maatschappij heeft tot interessante nieuwe ontwikkelingen geleid. De taal van de film, de taal van het bewegend beeld is door vele kunstenaars in hun werk bevraagd, geanalyseerd en geïncorporeerd. Dat wil ik in EYE laten zien. Maar ook in andere disciplines is bewegend beeld steeds meer een onderdeel geworden van de praktijk. Ik herinner me nog dat ik voor het eerst Live/Life zag, het ballet van Hans van Manen met livevideo. Dat was een sensatie. Als je nu ziet hoe één op de drie toneelstukken gebruikmaakt van bewegend beeld, hoe Ivo van Hove dat bijvoorbeeld nu al jaren doet, hoe theater en film op een intelligente manier bij elkaar gebracht worden – daar is dus heel veel aan de hand.’
‘Ik heb in andere musea veel gewerkt met mensen als Steve McQueen, Douglas Gordon, Anri Sala, Pierre Huyghe en Isaac Julien; kunstenaars die met bewegend beeld werken. Er wordt internationaal veel aandacht aan besteed, maar met name door musea voor moderne en hedendaagse kunst, nooit binnen de context waarin wij dat doen. Zij kijken naar een kunstenaar die ze interessant vinden en die dan toevallig met bewegend beeld werkt; wij proberen echt te kijken vanuit het begrip ‘film’, en dan te kijken welke kunstenaars daar op een interessante manier mee bezig zijn. Door onze focus bieden wij de bezoeker een andere context.’
‘We vertrekken altijd vanuit de film als medium en als taal. Zo’n tentoonstelling met William Kentridge had misschien in het Stedelijk Museum kunnen plaatsvinden, maar binnen ons beleid is het interessant omdat hij heel erg met die pre-cinematechnieken werkt, met schaduwbeelden, met heel simpele animaties. Dat heeft dus een andere positie, een andere functie, dan als het in het Stedelijk gedaan zou worden. En wij zijn natuurlijk gespecialiseerd in hoe je moet omgaan met bewegend beeld, met projectoren, met 16-millimeterfilm. Wij kunnen dat vaak net iets beter dan andere musea.’
‘Het is juist andersom! Steve McQueen is in het Hollywood-systeem gaan werken, maar de meeste filmmakers willen dat niet, die maken arthousefilms. Dat betekent dat je film drie weken in de bioscoop draait en dan hebben zeshonderd mensen hem gezien. Een film waar je twee, drie jaar aan gewerkt hebt. Dat is héél weinig publiek in vergelijking met een succesvolle tentoonstelling. Onze tentoonstelling met de Quay Brothers trok rond de 28.000 mensen. De Quays zeiden: “In onze hele carrière hebben nog nooit zo veel mensen ons werk gezien, echt nog nooit!” Bizar!’
‘In het algemeen: dat je een zekere vrijheid neemt, die niet meteen verbonden is aan een nutsfunctie. En dat je vanuit die positie kan reflecteren op wat er in de wereld op micro- en op macroniveau gebeurt. Ik denk dat het interessant is om te laten zien waar het medium film voor wordt ingezet, op een artistiek interessante manier. Het is een taal, een grammatica die zeker zo veel invloed heeft als de geschreven taal. Als museum begin je bij die kwaliteit, en dan kijk je naar “Wat wordt er precies gezegd?’’’
Afgelopen maanden hebben we net een tentoonstelling gemaakt: Close Up. A new generation of Film and Video Artists from the Netherlands, waarin we een groot aantal jonge kunstenaars toonden die werken op het snijvlak tussen beeldende kunst en film. Mensen die daar voor mij uitsprongen waren Melanie Bonajo, David Verbeek, Janis Rafa en Felix Burger, die zich ieder ook internationaal gezien kunnen meten met hun tijdgenoten. Verder vind ik een jong Portugees kunstenaarsduo heel erg interessant: João Gusmão & Pedro Paiva. Zij maken prachtige installaties met tientallen korte, poëtische en op een metaniveau filosofische 16-millimeterfilmpjes.
Amsterdam heeft in algemene zin een redelijk tot goed aanbod van artistiek interessante films. Jammer is vaak wel dat die onbekende, echt goede films vaak zo kort draaien in de bioscoop. Je zou willen dat de bioscopen het aandurven om films wat langer te laten staan, zodat de films kunnen ‘rijpen’, om het publiek de kans te geven zich ervan te vergewissen. Nu worden die films – naar mijn idee – veel te snel ‘afgevoerd’.’
Wat wij hopen te bereiken is dat het grensvlak van film en beeldende kunst helderder gedefinieerd wordt, ook voor een groter publiek. Dat men snapt dat film meer is dan alleen die ene speelfilm, dat men inziet dat film een interdisciplinair medium is, een vakgebied dat niet alleen op zichzelf staat, maar gevoed wordt uit allerlei andere disciplines. Het helpt natuurlijk zeer als je dat over meerdere jaren kunt laten terugkomen.’
Lees hier meer over EYE.